Fragment uit Fout Bloed

Naderhand waren ze uitgeput geweest, maar tegelijkertijd te opgewonden om de slaap te kunnen vatten. Zeker anderhalf uur lang hadden ze liggen fluisteren tegen elkaar, hoe blij ze waren met de ander. Half afgemaakte zinnen, eindigend in ongelovige lachjes, nauwelijks in staat te bevatten dat ze allebei hetzelfde voelden: onversneden verliefdheid.

Love at first sight,” bleef Yannick maar herhalen, en kuste ontelbare keren haar voorhoofd.

Tenslotte had Morpheus gewonnen, en hadden ze nog een kleine drie uur kunnen slapen.

Het was maar goed dat Helen haar wekkerradio zo had ingesteld dat hij iedere werkdag om zeven uur afliep, anders hadden ze zich allebei verslapen.

Yannick had haar diep in de ogen gekeken, en gevraagd: “ik heb toch niet gedroomd, he? Wij hebben gisteravond een matige steak gegeten bij Charlie’s, toen zijn we naar jouw flat gegaan om de fles wijn die ik voor je had meegenomen leeg te drinken en toen hebben we urenlang gevrijd als konijnen, toch?”

Helen had lachend naar hem geknikt.

“Mooi,” had hij tevreden gezucht, en haar vervolgens in haar nek gekust. Waarna ze zijn keiharde ochtenderectie niet had kunnen weerstaan, en na vijf minuten haar tot nu toe negatieve associatie bij het begrip ‘vluggertje’ bij het grof vuil had kunnen zetten.

Yannick was naar zijn eigen huis gereden om zich te verkleden, en Helen had een beetje verdwaasd gedoucht. Het was bijna te mooi om waar te zijn. Deze aantrekkelijke, intelligente, gevoelige man – helemaal voor haar alleen!

Althans, daar zag het naar uit.

En ach, als het toch anders zou blijken te zijn, kon in ieder geval niemand haar die hete nacht nog afnemen, dacht ze stoer. Maar ze wist dat ze zichzelf daarmee voor de gek hield; haar verliefdheid was tot schier buitenaardse proporties gegroeid. Het maakte haar bang en onoverwinnelijk tegelijk, terwijl ze zich ook nog zorgen maakte of het haar het werken niet onmogelijk zou maken.

‘Nouja, eerst maar naar Hensbergen,’ zei ze tegen zichzelf.

Ze was de vorige dag zó van haar stuk geweest dat Yannick haar mee uit had gevraagd, dat ze zich niet meer kon herinneren waar ze de sleutel van haar kantoor had gelaten. Eerlijk gezegd had ze ook maar halfslachtig gezocht, en al snel Jan van de beveiliging gebeld. Hij had een loper, en sloot zonder commentaar haar deur af. Het zoeken naar die sleutel kon wel tot de volgende dag wachten – ze moest zich eerst optutten voor het etentje, en alles wat daar mogelijk op zou volgen. ‘Alles’ was meer gebleken dan waarop ze had durven hopen, en de intense voldoening die haar dat schonk maakte dat ze Hensbergens misprijzende blik en dito preek over, alweer!, een vergeten sleutel wezenloos glimlachend aanhoorde in plaats van met deemoedig gebogen hoofd.

Wat het ook was geweest dat mevrouw Hensbergen zo van streek had gemaakt twee dagen eerder – ze had daar nu geen last meer van. Als een dominee uit een zwaar gereformeerd Zeeuws dorp blafte ze Helen hel en verdoemenis toe, als ze niet gauw leerde beter op haar spullen te passen.

“En verder, juffrouw Meeuws” – Hensbergen bleef ijzig beleefd en kilometers op afstand – “zou ik het op prijs stellen wanneer u mij niet uit zou lachen wanneer ik met u over discipline praat.”

“Sorry, dat meen ik niet zo, ik…” Helen probeerde haar gezicht in de plooi te krijgen, maar omdat het beeld van Yannick’s zwoegende borstkas door haar hoofd spookte en dit een heerlijke lichamelijke sensatie bij haar teweegbracht lukte dat maar slecht.

Toen ze zich eindelijk aan mevrouw Hensbergen had weten te ontworstelen, en ze haar met de hand op het hart beloofd had de sleutel nog diezelfde dag vóór vijven terug te brengen, liep ze naar haar kantoor. Ze moest zichzelf geweld aandoen om niet te gaan huppelen, en eigenlijk wilde ze ook luidkeels zingen. Dat deed ze maar niet, en in plaats daarvan beklom ze neuriënd de trap.

Het moment dat ze de deur van het trappenhuis opende verstomden de klanken in haar keel. Ze keek de gang in, en daar, voor de deur van haar kantoor, zat Monique Stelleman op de vloer. Ze was onmiskenbaar aan het huilen, Helen kon het ongecontroleerde schokken van haar schouders duidelijk zien. Ze voelde haar mond kurkdroog worden, en haar uitgelaten stemming verdween als sneeuw voor de zon. Dit tafereel kon maar één ding betekenen.

Met lood in haar schoenen overbrugde Helen de twintig meter die haar en het verdrietige hoopje mens scheidden.

“Monique?”

Voorzichtig legde Helen haar hand op de schouder van de jonge vrouw.

Een gezwollen, betraand gezicht werd naar haar opgeheven. In Monique’s ogen las Helen een mengeling van wanhoop en dodelijke vermoeidheid. Haar wangen waren rood gevlekt, haar oogleden zwaar van het vele huilen. Ze probeerde wat te zeggen, maar het enige dat ze voortbracht was een schor gefluister.

Helen zakte op haar hurken naast haar. Ze streek Monique door haar warrige haar. Het meisje zag eruit alsof ze de hele nacht niet had geslapen.

“Is Jacques… is hij…” Helen durfde haar vraag niet af te maken.

De gierende uithalen waarmee Monique haar verdriet uitschreeuwde waren het duidelijke antwoord.

Jacques was dood.